afschrikken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schrik af | schrikte af | heb afgeschrikt |
jij, je, u | schrikt af | schrikte af | hebt afgeschrikt |
hij, zij, het | schrikt af | schrikte af | heeft afgeschrikt |
wij | schrikken af | schrikten af | hebben afgeschrikt |
jullie | schrikken af | schrikten af | hebben afgeschrikt |
zij, ze | schrikken af | schrikten af | hebben afgeschrikt |
PresensBeta
Example presens sentences for Afschrikken with some of the pronouns.
- Ik schrik mensen af met mijn donkere humor.
- Jij schrikt de hond af met je harde stem.
- Hij schrikt zijn collega's af door altijd kritiek te geven.
- Zij schrikt haar vrienden af met haar extreme sportactiviteiten.
- We schrikken de kinderen af door ze een spookverhaal te vertellen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afschrikken with some of the pronouns.
- Ik schrok mensen af met mijn donkere humor.
- Jij schrok de hond af met je harde stem.
- Hij schrok zijn collega's af door altijd kritiek te geven.
- Zij schrok haar vrienden af met haar extreme sportactiviteiten.
- We schrokken de kinderen af door ze een spookverhaal te vertellen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afschrikken with some of the pronouns.
- Ik heb mensen afgeschrikt met mijn donkere humor.
- Jij hebt de hond afgeschrikt met je harde stem.
- Hij heeft zijn collega's afgeschrikt door altijd kritiek te geven.
- Zij heeft haar vrienden afgeschrikt met haar extreme sportactiviteiten.
- We hebben de kinderen afgeschrikt door ze een spookverhaal te vertellen.