afschrobben
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schrob af | schrobde af | heb afgeschrobd |
jij, je, u | schrobt af | schrobde af | hebt afgeschrobd |
hij, zij, het | schrobt af | schrobde af | heeft afgeschrobd |
wij | schrobben af | schrobden af | hebben afgeschrobd |
jullie | schrobben af | schrobden af | hebben afgeschrobd |
zij, ze | schrobben af | schrobden af | hebben afgeschrobd |
Presens
Example presens sentences for Afschrobben with some of the pronouns.
- Ik schrob de vloer af.
- Jij schrobt de vloer af.
- Hij/Zij/Het schrobt de vloer af.
- Wij schrobben de vloer af.
- Jullie schrobben de vloer af.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afschrobben with some of the pronouns.
- Ik schrobde de vloer af.
- Jij schrobde de vloer af.
- Hij/Zij/Het schrobde de vloer af.
- Wij schrobden de vloer af.
- Jullie schrobden de vloer af.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afschrobben with some of the pronouns.
- Ik heb de vloer afgeschrobd.
- Jij hebt de vloer afgeschrobd.
- Hij/Zij/Het heeft de vloer afgeschrobd.
- Wij hebben de vloer afgeschrobd.
- Jullie hebben de vloer afgeschrobd.