afreizen

Conjugations List of Afreizen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikreis afreisde afheb afgereisd
jij, je, ureist afreisde afhebt afgereisd
hij, zij, hetreist afreisde afheeft afgereisd
wijreizen afreisden afhebben afgereisd
julliereizen afreisden afhebben afgereisd
zij, zereizen afreisden afhebben afgereisd

Presens
Beta

Example presens sentences for Afreizen with some of the pronouns.

  • Ik reis af naar de stad.
  • Jij reist af naar het buitenland.
  • Hij/Zij reist af naar een andere provincie.
  • Wij reizen af naar de kust.
  • Zij reizen af naar de bergen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afreizen with some of the pronouns.

  • Vroeger reisde ik af naar Duitsland.
  • Vroeger reisde jij af naar België.
  • Vroeger reisde hij/zij af naar Luxemburg.
  • Vroeger reisden wij af naar Oostenrijk.
  • Vroeger reisden zij af naar Zwitserland.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afreizen with some of the pronouns.

  • Ik ben afgereisd naar Frankrijk.
  • Jij bent afgereisd naar Spanje.
  • Hij/Zij is afgereisd naar Italië.
  • Wij zijn afgereisd naar Griekenland.
  • Zij zijn afgereisd naar Portugal.