afschutten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schut af | schutte af | heb afgeschut |
jij, je, u | schut af | schutte af | hebt afgeschut |
hij, zij, het | schut af | schutte af | heeft afgeschut |
wij | schutten af | schutten af | hebben afgeschut |
jullie | schutten af | schutten af | hebben afgeschut |
zij, ze | schutten af | schutten af | hebben afgeschut |
PresensBeta
Example presens sentences for Afschutten with some of the pronouns.
- Ik schut af op dat moment.
- Jij schut af tijdens de wedstrijd.
- Hij/Zij schut af met veel enthousiasme.
- Wij schutten af na het eten.
- Jullie schutten af in de ochtendzon.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afschutten with some of the pronouns.
- Ik schoot af toen ik jong was.
- Jij schoot af terwijl het regende.
- Hij/Zij schoot af voordat de klok twaalf sloeg.
- Wij schoten af tijdens de vakantie.
- Jullie schoten af op oudejaarsavond.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afschutten with some of the pronouns.
- Ik heb afgeschut gisteren.
- Jij hebt afgeschut bij de vorige wedstrijd.
- Hij/Zij heeft afgeschut met succes.
- Wij hebben afgeschut na het avondeten.
- Jullie hebben afgeschut in de zomermaanden.