afsmeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | smeer af | smeerde af | heb afgesmeerd |
jij, je, u | smeert af | smeerde af | hebt afgesmeerd |
hij, zij, het | smeert af | smeerde af | heeft afgesmeerd |
wij | smeren af | smeerden af | hebben afgesmeerd |
jullie | smeren af | smeerden af | hebben afgesmeerd |
zij, ze | smeren af | smeerden af | hebben afgesmeerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Afsmeren with some of the pronouns.
- Ik smeer de boterhammen af.
- Jij smeert de crème op je gezicht af.
- Hij smeert de verf op de muur af.
- Wij smeren de zonnebrandcrème op onze huid af.
- Zij smeren de jam op het brood af.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afsmeren with some of the pronouns.
- Ik smeerde de boterhammen af.
- Jij smeerde de crème op je gezicht af.
- Hij smeerde de verf op de muur af.
- Wij smeerden de zonnebrandcrème op onze huid af.
- Zij smeerden de jam op het brood af.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afsmeren with some of the pronouns.
- Ik heb de boterhammen afgesmeerd.
- Jij hebt de crème op je gezicht afgesmeerd.
- Hij heeft de verf op de muur afgesmeerd.
- Wij hebben de zonnebrandcrème op onze huid afgesmeerd.
- Zij hebben de jam op het brood afgesmeerd.