afsnauwen

Conjugations List of Afsnauwen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iksnauw afsnauwde afheb afgesnauwd
jij, je, usnauwt afsnauwde afhebt afgesnauwd
hij, zij, hetsnauwt afsnauwde afheeft afgesnauwd
wijsnauwen afsnauwden afhebben afgesnauwd
julliesnauwen afsnauwden afhebben afgesnauwd
zij, zesnauwen afsnauwden afhebben afgesnauwd

Presens
Beta

Example presens sentences for Afsnauwen with some of the pronouns.

  • Ik snauw hem af tijdens de les.
  • Jij snauwt haar af als ze te laat komt.
  • Hij snauwt ons af omdat we lawaai maken.
  • Zij snauwt de leerlingen af wanneer ze niet luisteren.
  • Wij snauwen de hond af als hij iets stouts doet.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afsnauwen with some of the pronouns.

  • Ik snauwde hem af voordat hij wegging.
  • Jij snauwde haar af terwijl ze aan het praten was.
  • Hij snauwde ons af in de vergadering.
  • Zij snauwde de leerlingen af wanneer ze fouten maakten.
  • Wij snauwden de hond af toen hij iets kapotmaakte.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afsnauwen with some of the pronouns.

  • Ik heb hem afgesnauwd toen hij onbeleefd was.
  • Jij hebt haar afgesnauwd na dat incident.
  • Hij heeft ons afgesnauwd vanwege zijn frustratie.
  • Zij heeft de leerlingen afgesnauwd toen ze brutaal waren.
  • Wij hebben de hond afgesnauwd voor zijn slechte gedrag.