afsnuiten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | snuit af | snuitte af;snoot af | heb afgesnuit;heb afgesnoten |
jij, je, u | snuit af | snuitte af;snoot af | hebt afgesnuit;hebt afgesnoten |
hij, zij, het | snuit af | snuitte af;snoot af | heeft afgesnuit;heeft afgesnoten |
wij | snuiten af | snuitten af;snoten af | hebben afgesnuit;hebben afgesnoten |
jullie | snuiten af | snuitten af;snoten af | hebben afgesnuit;hebben afgesnoten |
zij, ze | snuiten af | snuitten af;snoten af | hebben afgesnuit;hebben afgesnoten |
Presens
Example presens sentences for Afsnuiten with some of the pronouns.
- Ik snuit mijn neus af voordat ik naar buiten ga.
- Jij snuit je neus af met een tissue.
- Hij snuit zijn neus af in een zakdoekje.
- Wij snuiten onze neuzen af na het eten.
- Zij snuiten hun neus af voordat ze gaan slapen.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afsnuiten with some of the pronouns.
- Ik snoof mijn neus af terwijl ik naar de film keek.
- Jij snoof je neus af voordat je begon te praten.
- Hij snoof zijn neus af vlak voor het examen.
- Wij snoofden onze neuzen af nadat we in de regen hadden gelopen.
- Zij snoofden hun neuzen af toen ze verkouden waren.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afsnuiten with some of the pronouns.
- Ik heb mijn neus afgesnoten voordat ik naar het feest ging.
- Jij hebt je neus afgesnoten met een papieren zakdoekje.
- Hij heeft zijn neus afgesnoten tijdens de vergadering.
- Wij hebben onze neuzen afgesnoten voordat we op reis gingen.
- Zij hebben hun neuzen afgesnoten na het sporten.