aftroggelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | troggel af | troggelde af | heb afgetroggeld |
jij, je, u | troggelt af | troggelde af | hebt afgetroggeld |
hij, zij, het | troggelt af | troggelde af | heeft afgetroggeld |
wij | troggelen af | troggelden af | hebben afgetroggeld |
jullie | troggelen af | troggelden af | hebben afgetroggeld |
zij, ze | troggelen af | troggelden af | hebben afgetroggeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Aftroggelen with some of the pronouns.
- Ik troggel geld af van mijn vrienden.
- Jij troggelt geld af van je ouders.
- Hij troggelt geld af van zijn collega's.
- Wij troggelen geld af van voorbijgangers.
- Zij troggelen geld af van hun klanten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aftroggelen with some of the pronouns.
- Ik troggelde geld af van mijn vrienden.
- Jij troggelde geld af van je ouders.
- Hij troggelde geld af van zijn collega's.
- Wij troggelden geld af van voorbijgangers.
- Zij troggelden geld af van hun klanten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aftroggelen with some of the pronouns.
- Ik heb geld afgetroggeld van mijn vrienden.
- Jij hebt geld afgetroggeld van je ouders.
- Hij heeft geld afgetroggeld van zijn collega's.
- Wij hebben geld afgetroggeld van voorbijgangers.
- Zij hebben geld afgetroggeld van hun klanten.