aftrommelen

Conjugations List of Aftrommelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iktrommel aftrommelde afheb afgetrommeld
jij, je, utrommelt aftrommelde afhebt afgetrommeld
hij, zij, hettrommelt aftrommelde afheeft afgetrommeld
wijtrommelen aftrommelden afhebben afgetrommeld
jullietrommelen aftrommelden afhebben afgetrommeld
zij, zetrommelen aftrommelden afhebben afgetrommeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Aftrommelen with some of the pronouns.

  • Ik trommel altijd mijn vingers op de tafel.
  • Jij trommelt zachtjes op je knieën.
  • Hij of zij trommelt ritmisch met zijn of haar stokken.
  • Wij trommelen samen op de djembé.
  • Jullie trommelen op potten en pannen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Aftrommelen with some of the pronouns.

  • Ik trommelde vroeger altijd op mijn bureau.
  • Jij trommelde rusteloos op de tafel tijdens de vergadering.
  • Hij of zij trommelde zenuwachtig met zijn of haar pen.
  • Wij trommelden vroeger regelmatig op de bongo's.
  • Jullie trommelden enthousiast mee met de muziek.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Aftrommelen with some of the pronouns.

  • Ik heb op de trommel afgetrommeld.
  • Jij hebt al een tijdje niet meer afgetrommeld.
  • Hij of zij heeft gisteren flink afgetrommeld.
  • Wij hebben samen vele malen afgetrommeld.
  • Jullie hebben het hele weekend door afgetrommeld.