afvaren

Conjugations List of Afvaren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikvaar afvoer afheb afgevaren
jij, je, uvaart afvoer afhebt afgevaren
hij, zij, hetvaart afvoer afheeft afgevaren
wijvaren afvoeren afhebben afgevaren
jullievaren afvoeren afhebben afgevaren
zij, zevaren afvoeren afhebben afgevaren

Presens
Beta

Example presens sentences for Afvaren with some of the pronouns.

  • Ik vaar af naar een nieuw avontuur.
  • Jij vaart af met het schip om 10 uur.
  • Hij/Zij vaart af naar de overkant van de rivier.
  • Wij varen af op zaterdagochtend.
  • Zij varen af met volle zeilen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afvaren with some of the pronouns.

  • Ik voer regelmatig af naar andere havens.
  • Jij voer altijd af met een enthousiaste bemanning.
  • Hij/Zij voer af ondanks het slechte weer.
  • Wij voeren af voor de zonsondergang.
  • Zij voeren af terwijl de klok twaalf sloeg.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afvaren with some of the pronouns.

  • Ik ben afgevaren naar exotische eilanden.
  • Jij bent gisteren afgevaren met het cruiseschip.
  • Hij/Zij is al vaak afgevaren op dit meer.
  • Wij zijn samen afgevaren op onze huwelijksreis.
  • Zij zijn vorige week afgevaren naar Noorwegen.