afvorderen

Conjugations List of Afvorderen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikvorder afvorderde afheb afgevorderd
jij, je, uvordert afvorderde afhebt afgevorderd
hij, zij, hetvordert afvorderde afheeft afgevorderd
wijvorderen afvorderden afhebben afgevorderd
jullievorderen afvorderden afhebben afgevorderd
zij, zevorderen afvorderden afhebben afgevorderd

Presens

Example presens sentences for Afvorderen with some of the pronouns.

  • Ik vorder de leerlingen af na het voltooien van hun examens.
  • De docent vordert de resultaten van de studenten af aan het einde van het semester.
  • Onze school vordert de betalingen van de ouders af via automatische incasso.
  • Hij vordert de werkzaamheden af voordat ze aan een nieuwe taak beginnen.
  • Zij vorderen de bouwmaterialen af bij de leverancier.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Afvorderen with some of the pronouns.

  • Ik vorderde de leerlingen af na het voltooien van hun examens.
  • De docent vorderde de resultaten van de studenten af aan het einde van het semester.
  • Onze school vorderde de betalingen van de ouders af via automatische incasso.
  • Hij vorderde de werkzaamheden af voordat ze aan een nieuwe taak begonnen.
  • Zij vorderden de bouwmaterialen af bij de leverancier.

Perfectum

Example perfectum sentences for Afvorderen with some of the pronouns.

  • Ik heb de leerlingen afgevorderd na het voltooien van hun examens.
  • De docent heeft de resultaten van de studenten afgevorderd aan het einde van het semester.
  • Onze school heeft de betalingen van de ouders afgevorderd via automatische incasso.
  • Hij heeft de werkzaamheden afgevorderd voordat ze aan een nieuwe taak begonnen.
  • Zij hebben de bouwmaterialen afgevorderd bij de leverancier.