afwaaien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | waai af | waaide af;woei af | ben afgewaaid |
jij, je, u | waait af | waaide af;woei af | bent afgewaaid |
hij, zij, het | waait af | waaide af;woei af | is afgewaaid |
wij | waaien af | waaiden af;woeien af | zijn afgewaaid |
jullie | waaien af | waaiden af;woeien af | zijn afgewaaid |
zij, ze | waaien af | waaiden af;woeien af | zijn afgewaaid |
PresensBeta
Example presens sentences for Afwaaien with some of the pronouns.
- De bladeren waaien van de bomen af.
- Ik waai elke ochtend langs het park.
- De wind waait de kleding van de waslijn af.
- Deze herfst waaien er veel bladeren in onze tuin af.
- Tijdens een storm waaien objecten soms weg.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afwaaien with some of the pronouns.
- Vroeger waaiden de bladeren van de bomen af.
- Toen ik jong was, waaiden we altijd langs het park af.
- De wind waaide regelmatig de kleding van de waslijn af.
- In het verleden waaiden er vaak bladeren in onze tuin af.
- Tijdens de stormen waaiden er regelmatig objecten weg.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afwaaien with some of the pronouns.
- De bladeren zijn van de bomen afgewaaid.
- Ik ben vorige week langs het park afgewaaid.
- De wind heeft de kleding van de waslijn afgewaaid.
- Veel bladeren zijn deze herfst in onze tuin afgewaaid.
- Tijdens de storm zijn er objecten weggewaaid.