afwonen

Conjugations List of Afwonen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikwoon afwoonde afheb afgewoond
jij, je, uwoont afwoonde afhebt afgewoond
hij, zij, hetwoont afwoonde afheeft afgewoond
wijwonen afwoonden afhebben afgewoond
julliewonen afwoonden afhebben afgewoond
zij, zewonen afwoonden afhebben afgewoond

Presens
Beta

Example presens sentences for Afwonen with some of the pronouns.

  • Ik woon een feest af.
  • Jij woont de vergadering af.
  • Hij woont de film af.
  • Zij woont het concert af.
  • Wij wonen de wedstrijd af.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afwonen with some of the pronouns.

  • Ik woonde de lezing af.
  • Jij woonde de les af.
  • Hij woonde de voorstelling af.
  • Zij woonde het seminar af.
  • Wij woonden de conferentie af.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afwonen with some of the pronouns.

  • Ik heb het examen afgewoond.
  • Jij hebt de cursus afgewoond.
  • Hij heeft de training afgewoond.
  • Zij heeft de presentatie afgewoond.
  • Wij hebben het evenement afgewoond.