afzabbelen

Conjugations List of Afzabbelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikzabbel afzabbelde afheb afgezabbeld
jij, je, uzabbelt afzabbelde afhebt afgezabbeld
hij, zij, hetzabbelt afzabbelde afheeft afgezabbeld
wijzabbelen afzabbelden afhebben afgezabbeld
julliezabbelen afzabbelden afhebben afgezabbeld
zij, zezabbelen afzabbelden afhebben afgezabbeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Afzabbelen with some of the pronouns.

  • Ik zabbelt af terwijl ik een kopje koffie drink.
  • Jij zabbelt af als je je huiswerk maakt.
  • Hij/zij/het zabbelt af door naar muziek te luisteren.
  • Wij zabbelen af tijdens het lezen van een boek.
  • Jullie zabbelen af terwijl jullie tv kijken.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afzabbelen with some of the pronouns.

  • Ik zabbelden af toen ik jong was.
  • Jij zabbelden af tijdens de vakantie.
  • Hij/zij/het zabbelden af terwijl hij/zij televisie keek.
  • Wij zabbelden af voordat we gingen slapen.
  • Jullie zabbelden af tijdens de vergadering.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afzabbelen with some of the pronouns.

  • Ik heb afgezabbeld nadat ik mijn werk had afgerond.
  • Jij hebt afgezabbeld na het eten van je avondeten.
  • Hij/zij/het heeft afgezabbeld sinds hij/zij thuiskwam.
  • Wij hebben afgezabbeld na het bezoeken van een museum.
  • Jullie hebben afgezabbeld nadat jullie waren gaan sporten.