afzeilen

Conjugations List of Afzeilen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikzeil afzeilde afheb afgezeild
jij, je, uzeilt afzeilde afhebt afgezeild
hij, zij, hetzeilt afzeilde afheeft afgezeild
wijzeilen afzeilden afhebben afgezeild
julliezeilen afzeilden afhebben afgezeild
zij, zezeilen afzeilden afhebben afgezeild

Presens
Beta

Example presens sentences for Afzeilen with some of the pronouns.

  • Ik zeil af naar een tropisch eiland.
  • Jij zeilt af met de boot.
  • Hij/zij/ze zeilt af naar de horizon.
  • Wij zeilen af naar een andere haven.
  • Jullie zeilen af bij zonsondergang.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afzeilen with some of the pronouns.

  • Ik zeilde af voordat de storm begon.
  • Jij zeilde af langs de kustlijn.
  • Hij/zij/ze zeilde af met een ervaren kapitein.
  • Wij zeilden af naar een onbekend eiland.
  • Jullie zeilden af in slecht weer.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afzeilen with some of the pronouns.

  • Ik ben afgezeild naar de Caribische eilanden.
  • Jij bent afgezeild met je vrienden.
  • Hij/zij/ze is afgezeild tijdens de vakantie.
  • Wij zijn afgezeild vanuit Amsterdam.
  • Jullie zijn afgezeild op een zeilboot.