afzengen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zeng af | zengde af | heb afgezengd |
jij, je, u | zengt af | zengde af | hebt afgezengd |
hij, zij, het | zengt af | zengde af | heeft afgezengd |
wij | zengen af | zengden af | hebben afgezengd |
jullie | zengen af | zengden af | hebben afgezengd |
zij, ze | zengen af | zengden af | hebben afgezengd |
PresensBeta
Example presens sentences for Afzengen with some of the pronouns.
- Ik zeng af in de tuin.
- Jij zengt af op de fiets.
- Hij/zij/het zengt af in de sportschool.
- Wij zengen af na het werk.
- Jullie zengen af op vakantie.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afzengen with some of the pronouns.
- Ik zong af toen ik jong was.
- Jij zong af tijdens de show.
- Hij/zij/het zong af op het schoolfeest.
- Wij zongen af bij de karaokeavond.
- Jullie zongen af in de muziekles.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afzengen with some of the pronouns.
- Ik heb afgezongen tijdens het concert.
- Jij hebt afgezongen in het koor.
- Hij/zij/het heeft afgezongen op het podium.
- Wij hebben afgezongen bij de talentenjacht.
- Jullie hebben afgezongen tijdens de repetitie.