afzwieren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zwier af | zwierde af | heb afgezwierd |
jij, je, u | zwiert af | zwierde af | hebt afgezwierd |
hij, zij, het | zwiert af | zwierde af | heeft afgezwierd |
wij | zwieren af | zwierden af | hebben afgezwierd |
jullie | zwieren af | zwierden af | hebben afgezwierd |
zij, ze | zwieren af | zwierden af | hebben afgezwierd |
PresensBeta
Example presens sentences for Afzwieren with some of the pronouns.
- Ik zwier af van het feest.
- Jij zwieert af van de training.
- Hij/Zij/Zij zwieert af na de les.
- Wij zwieren af naar de bioscoop.
- Jullie zwieren af van het toneelstuk.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afzwieren with some of the pronouns.
- Ik zwierde af van het feest.
- Jij zwierde af van de training.
- Hij/Zij/Zij zwierde af na de les.
- Wij zwierven af naar de bioscoop.
- Jullie zwierven af van het toneelstuk.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afzwieren with some of the pronouns.
- Ik ben afgezwierd van het feest.
- Jij bent afgezwierd van de training.
- Hij/Zij/Zij is afgezwierd na de les.
- Wij zijn afgezwierd naar de bioscoop.
- Jullie zijn afgezwierd van het toneelstuk.