asfalteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | asfalteer | asfalteerde | heb geasfalteerd |
jij, je, u | asfalteert | asfalteerde | hebt geasfalteerd |
hij, zij, het | asfalteert | asfalteerde | heeft geasfalteerd |
wij | asfalteren | asfalteerden | hebben geasfalteerd |
jullie | asfalteren | asfalteerden | hebben geasfalteerd |
zij, ze | asfalteren | asfalteerden | hebben geasfalteerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Asfalteren with some of the pronouns.
- Ik asfalteer de straat.
- Jij asfalteert de oprit.
- Hij/Zij asfalteert de weg.
- Wij asfalteren het plein.
- Zij asfalteren de fietspaden.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Asfalteren with some of the pronouns.
- Vroeger asfalteerde ik de straat.
- Vroeger asfalteerde jij de oprit.
- Vroeger asfalteerde hij/zij de weg.
- Vroeger asfalteerden wij het plein.
- Vroeger asfalteerden zij de fietspaden.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Asfalteren with some of the pronouns.
- Ik heb de straat geasfalteerd.
- Jij hebt de oprit geasfalteerd.
- Hij/Zij heeft de weg geasfalteerd.
- Wij hebben het plein geasfalteerd.
- Zij hebben de fietspaden geasfalteerd.