uittrappen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | trap uit | trapte uit | heb uitgetrapt |
jij, je, u | trapt uit | trapte uit | hebt uitgetrapt |
hij, zij, het | trapt uit | trapte uit | heeft uitgetrapt |
wij | trappen uit | trapten uit | hebben uitgetrapt |
jullie | trappen uit | trapten uit | hebben uitgetrapt |
zij, ze | trappen uit | trapten uit | hebben uitgetrapt |
PresensBeta
Example presens sentences for Uittrappen with some of the pronouns.
- Ik trap uit tijdens het voetballen.
- Jij trapt uit wanneer je boos bent.
- Hij trapt uit om zijn frustratie te uiten.
- Wij trappen uit als we plezier hebben.
- Zij trappen uit in de tuin.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uittrappen with some of the pronouns.
- Ik trapte uit toen ik jong was.
- Jij trapte uit terwijl je aan het rennen was.
- Hij trapte uit tijdens de vakantie.
- Wij trapten uit op het feestje gisteravond.
- Zij trapten uit in het verleden.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uittrappen with some of the pronouns.
- Ik heb uitgetrapt toen ik struikelde.
- Jij hebt uitgetrapt na de wedstrijd.
- Hij heeft uitgetrapt tijdens de training.
- Wij hebben uitgetrapt op het strand.
- Zij hebben uitgetrapt in het park.