belegeren

Conjugations List of Belegeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbelegerbelegerdeheb belegerd
jij, je, ubelegertbelegerdehebt belegerd
hij, zij, hetbelegertbelegerdeheeft belegerd
wijbelegerenbelegerdenhebben belegerd
julliebelegerenbelegerdenhebben belegerd
zij, zebelegerenbelegerdenhebben belegerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Belegeren with some of the pronouns.

  • De vijand belegeren de stad.
  • Ik beleger de vesting.
  • Jij belegeren het kasteel.
  • Hij/zij/het belegerd de forten.
  • Wij/jullie/zij belegeren de stadsmuren.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Belegeren with some of the pronouns.

  • De vijand belegerde de stad.
  • Ik belegerde de vesting.
  • Jij belegerde het kasteel.
  • Hij/zij/het belegerde de forten.
  • Wij/jullie/zij belegerden de stadsmuren.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Belegeren with some of the pronouns.

  • De vijand heeft de stad belegerd.
  • Ik heb de vesting belegerd.
  • Jij hebt het kasteel belegerd.
  • Hij/zij/het heeft de forten belegerd.
  • Wij/jullie/zij hebben de stadsmuren belegerd.