poloën

Conjugations List of Poloën.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpolopolodeheb gepolood
jij, je, upolootpolodehebt gepolood
hij, zij, hetpolootpolodeheeft gepolood
wijpoloënpolodenhebben gepolood
julliepoloënpolodenhebben gepolood
zij, zepoloënpolodenhebben gepolood

Presens
Beta

Example presens sentences for Poloën with some of the pronouns.

  • Ik polo met mijn vrienden.
  • Jij polet graag in het zwembad.
  • Hij/Zij/Het poloot competitief op hoog niveau.
  • Wij poloën elke zondagochtend.
  • Jullie poloën in het nationale team.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Poloën with some of the pronouns.

  • Vroeger, toen ik jong was, poloode ik vaak met mijn broers en zussen.
  • Toen we op school zaten, poloode jij altijd enthousiast mee.
  • Hij/Zij/Het poloode vroeger veel, maar is nu gestopt.
  • In die periode poloorden wij bijna dagelijks.
  • Jullie poloorden altijd met veel plezier tijdens de zomervakantie.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Poloën with some of the pronouns.

  • Ik heb gepolo tijdens mijn vakantie.
  • Jij hebt al meerdere keren gepolet dit jaar.
  • Hij/Zij/Het heeft regelmatig gepolood in het verleden.
  • Wij hebben samen gepoloëd op dat toernooi.
  • Jullie hebben succesvol gepoloëd tegen sterke tegenstanders.