belenen

Conjugations List of Belenen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbeleenbeleendeheb beleend
jij, je, ubeleentbeleendehebt beleend
hij, zij, hetbeleentbeleendeheeft beleend
wijbelenenbeleendenhebben beleend
julliebelenenbeleendenhebben beleend
zij, zebelenenbeleendenhebben beleend

Presens
Beta

Example presens sentences for Belenen with some of the pronouns.

  • Ik beleen mijn sieraden bij de bank.
  • Jij beleent je auto om geld te lenen.
  • Hij beleenst zijn horloge voor een extra zakcentje.
  • Wij belenen onze eigendommen voor een kortetermijnlening.
  • Zij beleenen hun huis om een bedrijf te starten.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Belenen with some of the pronouns.

  • Ik beleende vroeger mijn sieraden bij de bank.
  • Jij beleende je auto om geld te lenen.
  • Hij beleende zijn horloge voor een extra zakcentje.
  • Wij leenden onze eigendommen voor een kortetermijnlening.
  • Zij beleenden hun huis om een bedrijf te starten.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Belenen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn sieraden bij de bank beleend.
  • Jij hebt je auto beleend om geld te lenen.
  • Hij heeft zijn horloge beleend voor een extra zakcentje.
  • Wij hebben onze eigendommen beleend voor een kortetermijnlening.
  • Zij hebben hun huis beleend om een bedrijf te starten.