opzeggen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zeg op | zei op;zegde op | heb opgezegd |
jij, je, u | zegt op | zei op;zegde op | hebt opgezegd |
hij, zij, het | zegt op | zei op;zegde op | heeft opgezegd |
wij | zeggen op | zeiden op;zegden op | hebben opgezegd |
jullie | zeggen op | zeiden op;zegden op | hebben opgezegd |
zij, ze | zeggen op | zeiden op;zegden op | hebben opgezegd |
PresensBeta
Example presens sentences for Opzeggen with some of the pronouns.
- Ik zeg mijn abonnement op.
- Jij zegt je lidmaatschap op.
- Hij/zij zegt de afspraak op.
- Wij zeggen het contract op.
- Zij zeggen hun baan op.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Opzeggen with some of the pronouns.
- Ik zei mijn abonnement op.
- Jij zei je lidmaatschap op.
- Hij/zij zei de afspraak op.
- Wij zeiden het contract op.
- Zij zeiden hun baan op.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Opzeggen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn abonnement opgezegd.
- Jij hebt je lidmaatschap opgezegd.
- Hij/zij heeft de afspraak opgezegd.
- Wij hebben het contract opgezegd.
- Zij hebben hun baan opgezegd.