beleren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | beleer | beleerde | heb beleerd |
jij, je, u | beleert | beleerde | hebt beleerd |
hij, zij, het | beleert | beleerde | heeft beleerd |
wij | beleren | beleerden | hebben beleerd |
jullie | beleren | beleerden | hebben beleerd |
zij, ze | beleren | beleerden | hebben beleerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Beleren with some of the pronouns.
- Ik beleer de studenten over de geschiedenis van Nederland.
- Jij beleert jezelf op het gebied van technologie.
- Hij/Zij beleert de kinderen over de natuur.
- Wij beleren ons in de kunst van het koken.
- Jullie beleren de honden met geduld en beloningen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Beleren with some of the pronouns.
- Ik beleerde de studenten over de geschiedenis van Nederland.
- Jij beleerde jezelf op het gebied van technologie.
- Hij/Zij beleerde de kinderen over de natuur.
- Wij beleerden ons in de kunst van het koken.
- Jullie beleerden de honden met geduld en beloningen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Beleren with some of the pronouns.
- Ik heb de studenten over de geschiedenis van Nederland onderricht.
- Jij hebt jezelf op het gebied van technologie onderricht.
- Hij/Zij heeft de kinderen over de natuur onderricht.
- Wij hebben ons in de kunst van het koken onderricht.
- Jullie hebben de honden met geduld en beloningen onderricht.