opblinken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | blink op | blonk op | heb opgeblonken |
jij, je, u | blinkt op | blonk op | hebt opgeblonken |
hij, zij, het | blinkt op | blonk op | heeft opgeblonken |
wij | blinken op | blonken op | hebben opgeblonken |
jullie | blinken op | blonken op | hebben opgeblonken |
zij, ze | blinken op | blonken op | hebben opgeblonken |
PresensBeta
Example presens sentences for Opblinken with some of the pronouns.
- Ik blink de glazen op.
- Jij blinkt de auto op.
- Hij/Zij/Het blinkt de schoenen op.
- Wij blinken de zilveren voorwerpen op.
- Zij blinken de tafel op.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Opblinken with some of the pronouns.
- Ik blonk de glazen op.
- Jij blonk de auto op.
- Hij/Zij/Het blonk de schoenen op.
- Wij blonken de zilveren voorwerpen op.
- Zij blonken de tafel op.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Opblinken with some of the pronouns.
- Ik heb de glazen opgeblonken.
- Jij hebt de auto opgeblonken.
- Hij/Zij/Het heeft de schoenen opgeblonken.
- Wij hebben de zilveren voorwerpen opgeblonken.
- Zij hebben de tafel opgeblonken.