beluiden

Conjugations List of Beluiden.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbeluidbeluiddeheb beluid
jij, je, ubeluidtbeluiddehebt beluid
hij, zij, hetbeluidtbeluiddeheeft beluid
wijbeluidenbeluiddenhebben beluid
julliebeluidenbeluiddenhebben beluid
zij, zebeluidenbeluiddenhebben beluid

Presens
Beta

Example presens sentences for Beluiden with some of the pronouns.

  • Ik beluid elke ochtend het startsein.
  • Jij beluidt de klokken tijdens de ceremonie.
  • Hij beluidt de nieuwsberichten op de radio.
  • Wij beluiden de feestelijke gebeurtenissen in de stad.
  • Zij beluiden de waarschuwingssignalen in geval van nood.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Beluiden with some of the pronouns.

  • Vroeger beluidde ik de kerkklokken elke zondag.
  • Toen ik jong was, beluidde jij altijd de schoolbel.
  • Hij beluidde de trompet tijdens de optocht.
  • In die tijd beluiden wij de scheepshoorns bij aankomst.
  • Elke avond beluiden zij de avondklok.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Beluiden with some of the pronouns.

  • Ik heb de klokken beluid tijdens de bruiloft.
  • Jij hebt de alarmbellen beluid na het ongeval.
  • Hij heeft de sirenes beluid bij de brand.
  • Wij hebben de herdenkingen beluid op Bevrijdingsdag.
  • Zij hebben de kerstklokken beluid tijdens de viering.