bepraten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bepraat | bepraatte | heb bepraat |
jij, je, u | bepraat | bepraatte | hebt bepraat |
hij, zij, het | bepraat | bepraatte | heeft bepraat |
wij | bepraten | bepraatten | hebben bepraat |
jullie | bepraten | bepraatten | hebben bepraat |
zij, ze | bepraten | bepraatten | hebben bepraat |
PresensBeta
Example presens sentences for Bepraten with some of the pronouns.
- We bepraten de plannen voor het weekend.
- Ik bepraat regelmatig mijn ideeën met mijn collega's.
- Jij bepraat altijd alles met je beste vriendin.
- Hij bepraat zijn zorgen met zijn therapeut.
- Zij bepraten de situatie met hun ouders.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bepraten with some of the pronouns.
- We bepraatten de plannen voor het weekend.
- Ik bepraatte regelmatig mijn ideeën met mijn collega's.
- Jij bepraatte altijd alles met je beste vriendin.
- Hij bepraatte zijn zorgen met zijn therapeut.
- Zij bepraatten de situatie met hun ouders.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bepraten with some of the pronouns.
- We hebben de plannen voor het weekend besproken.
- Ik heb mijn ideeën regelmatig bepraat met mijn collega's.
- Jij hebt altijd alles bepraat met je beste vriendin.
- Hij heeft zijn zorgen met zijn therapeut bepraat.
- Zij hebben de situatie met hun ouders besproken.