berijden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | berijd | bereed | heb bereden |
jij, je, u | berijdt | bereed | hebt bereden |
hij, zij, het | berijdt | bereed | heeft bereden |
wij | berijden | bereden | hebben bereden |
jullie | berijden | bereden | hebben bereden |
zij, ze | berijden | bereden | hebben bereden |
PresensBeta
Example presens sentences for Berijden with some of the pronouns.
- Ik berijd mijn fiets naar het werk.
- Jij berijdt een paard in de manege.
- Hij berijdt zijn motor met plezier.
- Wij berijden de trein om naar Amsterdam te gaan.
- Zij berijden de bus naar school.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Berijden with some of the pronouns.
- Ik bered mijn fiets naar het werk.
- Jij bered een paard in de manege.
- Hij bered zijn motor met plezier.
- Wij bereden de trein om naar Amsterdam te gaan.
- Zij bereden de bus naar school.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Berijden with some of the pronouns.
- Ik heb mijn fiets naar het werk bereden.
- Jij hebt een paard in de manege bereden.
- Hij heeft zijn motor met plezier bereden.
- Wij hebben de trein bereden om naar Amsterdam te gaan.
- Zij hebben de bus naar school bereden.