bestijgen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bestijg | besteeg | heb bestegen |
jij, je, u | bestijgt | besteeg | hebt bestegen |
hij, zij, het | bestijgt | besteeg | heeft bestegen |
wij | bestijgen | bestegen | hebben bestegen |
jullie | bestijgen | bestegen | hebben bestegen |
zij, ze | bestijgen | bestegen | hebben bestegen |
PresensBeta
Example presens sentences for Bestijgen with some of the pronouns.
- Ik bestijg de berg.
- Jij bestijgt de trap.
- Hij bestijgt het podium.
- Zij bestijgt haar paard.
- Wij bestijgen de heuvels.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bestijgen with some of the pronouns.
- Ik besteeg de berg.
- Jij besteeg de trap.
- Hij besteeg het podium.
- Zij besteeg haar paard.
- Wij besteeg de heuvels.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bestijgen with some of the pronouns.
- Ik heb de berg bestegen.
- Jij hebt de trap bestegen.
- Hij heeft het podium bestegen.
- Zij heeft haar paard bestegen.
- Wij hebben de heuvels bestegen.