reien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | rei | reide | heb gereid |
jij, je, u | reit | reide | hebt gereid |
hij, zij, het | reit | reide | heeft gereid |
wij | reien | reiden | hebben gereid |
jullie | reien | reiden | hebben gereid |
zij, ze | reien | reiden | hebben gereid |
PresensBeta
Example presens sentences for Reien with some of the pronouns.
- Ik rei regelmatig naar mijn werk.
- Jij reit vaak in het weekend.
- Hij/Zij/Het reit graag op zijn/haar fiets.
- Wij reien samen op de rivier.
- Zij reien competitief in wedstrijden.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Reien with some of the pronouns.
- Vroeger reide ik elke zomer met mijn familie.
- Toen ik jong was, reide ik graag in de grachten.
- Hij/Zij/Het reide regelmatig tijdens zijn/haar studie.
- Wij reiden door weer en wind om te trainen.
- Zij reiden altijd samen in dezelfde boot.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Reien with some of the pronouns.
- Ik heb vorige week gereid op het meer.
- Jij hebt al vaak gereid in het buitenland.
- Hij/Zij/Het heeft gisteren gereid met zijn/haar vrienden.
- Wij hebben een lange afstand gereid vorig jaar.
- Zij hebben veel ervaring opgedaan door te reien.