betegelen

Conjugations List of Betegelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbetegelbetegeldeheb betegeld
jij, je, ubetegeltbetegeldehebt betegeld
hij, zij, hetbetegeltbetegeldeheeft betegeld
wijbetegelenbetegeldenhebben betegeld
julliebetegelenbetegeldenhebben betegeld
zij, zebetegelenbetegeldenhebben betegeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Betegelen with some of the pronouns.

  • Ik betegel de badkamer.
  • Jij betegelt de keuken.
  • Hij betegelt de vloer.
  • Zij betegelt de muur.
  • Wij betegelen de hal.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Betegelen with some of the pronouns.

  • Ik betegelde de badkamer gisteren.
  • Jij betegelde de keuken vorige week.
  • Hij betegelde de vloer een maand geleden.
  • Zij betegelde de muur vorig jaar.
  • Wij betegelden de hal in het verleden.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Betegelen with some of the pronouns.

  • Ik heb de keuken betegeld.
  • Jij hebt de badkamer betegeld.
  • Hij heeft de vloer betegeld.
  • Zij heeft de muur betegeld.
  • Wij hebben de hal betegeld.