beugen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | beug | beugde | heb gebeugd |
jij, je, u | beugt | beugde | hebt gebeugd |
hij, zij, het | beugt | beugde | heeft gebeugd |
wij | beugen | beugden | hebben gebeugd |
jullie | beugen | beugden | hebben gebeugd |
zij, ze | beugen | beugden | hebben gebeugd |
PresensBeta
Example presens sentences for Beugen with some of the pronouns.
- Ik buig de stalen staaf.
- Jij buigt je hoofd voorover.
- Hij buigt zijn knieën tijdens het sporten.
- Wij buigen de takken van de boom.
- Zij buigen hun ruggen om de last te dragen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Beugen with some of the pronouns.
- Ik boog de stalen staaf.
- Jij boog je hoofd voorover.
- Hij boog zijn knieën tijdens het sporten.
- Wij bogen de takken van de boom.
- Zij bogen hun ruggen om de last te dragen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Beugen with some of the pronouns.
- Ik heb de stalen staaf gebogen.
- Jij hebt je hoofd voorovergebogen.
- Hij heeft zijn knieën gebogen tijdens het sporten.
- Wij hebben de takken van de boom gebogen.
- Zij hebben hun ruggen gebogen om de last te dragen.