bevruchten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bevrucht | bevruchtte | heb bevrucht |
jij, je, u | bevrucht | bevruchtte | hebt bevrucht |
hij, zij, het | bevrucht | bevruchtte | heeft bevrucht |
wij | bevruchten | bevruchtten | hebben bevrucht |
jullie | bevruchten | bevruchtten | hebben bevrucht |
zij, ze | bevruchten | bevruchtten | hebben bevrucht |
PresensBeta
Example presens sentences for Bevruchten with some of the pronouns.
- Ik bevrucht de bloemen in mijn tuin.
- Jij bevrucht de eieren van de kippen.
- Hij/Zij bevrucht de planten met zijn/haar pollen.
- Wij bevruchten de grond voor het nieuwe seizoen.
- Zij bevruchten de boom met kunstmest.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bevruchten with some of the pronouns.
- Ik bevruchtte de bloemen in mijn tuin.
- Jij bevruchtte de eieren van de kippen.
- Hij/Zij bevruchtte de planten met zijn/haar pollen.
- Wij bevruchtten de grond voor het nieuwe seizoen.
- Zij bevruchtten de boom met kunstmest.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bevruchten with some of the pronouns.
- Ik heb de bloemen in mijn tuin bevrucht.
- Jij hebt de eieren van de kippen bevrucht.
- Hij/Zij heeft de planten met zijn/haar pollen bevrucht.
- Wij hebben de grond voor het nieuwe seizoen bevrucht.
- Zij hebben de boom met kunstmest bevrucht.