bewegen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | beweeg | bewoog | heb bewogen |
jij, je, u | beweegt | bewoog | hebt bewogen |
hij, zij, het | beweegt | bewoog | heeft bewogen |
wij | bewegen | bewogen | hebben bewogen |
jullie | bewegen | bewogen | hebben bewogen |
zij, ze | bewegen | bewogen | hebben bewogen |
PresensBeta
Example presens sentences for Bewegen with some of the pronouns.
- Ik beweeg graag tijdens mijn dagelijkse wandeling.
- Hij beweegt soepel op het ritme van de muziek.
- Zij bewegen snel en behendig over het sportveld.
- We bewegen samen tijdens de dansles.
- Jullie bewegen je armen en benen tijdens de yogasessie.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bewegen with some of the pronouns.
- Ik heb me veel bewogen tijdens mijn reis door Europa.
- Hij is gisteren intensief bewogen tijdens zijn training.
- Zij hebben zich vandaag nauwelijks bewogen vanwege het slechte weer.
- We hebben ons al vaak bewogen in deze sportschool.
- Jullie zijn de afgelopen maand te weinig bewogen.