biechten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | biecht | biechtte | heb gebiecht |
jij, je, u | biecht | biechtte | hebt gebiecht |
hij, zij, het | biecht | biechtte | heeft gebiecht |
wij | biechten | biechtten | hebben gebiecht |
jullie | biechten | biechtten | hebben gebiecht |
zij, ze | biechten | biechtten | hebben gebiecht |
Presens
Example presens sentences for Biechten with some of the pronouns.
- Ik biecht mijn zonden op bij de priester.
- Jij biecht regelmatig in de kerk.
- Hij biecht zijn geheim op aan zijn beste vriend.
- Zij biechten hun fouten op aan hun ouders.
- Wij biechten onze spijt op aan de gemeenschap.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Biechten with some of the pronouns.
- Ik biechte mijn zonden op bij de priester.
- Jij biechtte regelmatig in de kerk.
- Hij biechtte zijn geheim op aan zijn beste vriend.
- Zij biechtten hun fouten op aan hun ouders.
- Wij biechtten onze spijt op aan de gemeenschap.
Perfectum
Example perfectum sentences for Biechten with some of the pronouns.
- Ik heb mijn zonden opgebiecht bij de priester.
- Jij hebt regelmatig gebiecht in de kerk.
- Hij heeft zijn geheim opgebiecht aan zijn beste vriend.
- Zij hebben hun fouten opgebiecht aan hun ouders.
- Wij hebben onze spijt opgebiecht aan de gemeenschap.