bijtellen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | tel bij | telde bij | heb bijgeteld |
jij, je, u | telt bij | telde bij | hebt bijgeteld |
hij, zij, het | telt bij | telde bij | heeft bijgeteld |
wij | tellen bij | telden bij | hebben bijgeteld |
jullie | tellen bij | telden bij | hebben bijgeteld |
zij, ze | tellen bij | telden bij | hebben bijgeteld |
PresensBeta
Example presens sentences for Bijtellen with some of the pronouns.
- Ik tel bij.
- Jij telt bij.
- Hij/Zij/Het telt bij.
- Wij/jullie/zij tellen bij.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bijtellen with some of the pronouns.
- Ik telde bij.
- Jij telde bij.
- Hij/Zij/Het telde bij.
- Wij/jullie/zij telden bij.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bijtellen with some of the pronouns.
- Ik heb bijgeteld.
- Jij hebt bijgeteld.
- Hij/Zij/Het heeft bijgeteld.
- Wij/jullie/zij hebben bijgeteld.