bijzetten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zet bij | zette bij | heb bijgezet |
jij, je, u | zet bij | zette bij | hebt bijgezet |
hij, zij, het | zet bij | zette bij | heeft bijgezet |
wij | zetten bij | zetten bij | hebben bijgezet |
jullie | zetten bij | zetten bij | hebben bijgezet |
zij, ze | zetten bij | zetten bij | hebben bijgezet |
PresensBeta
Example presens sentences for Bijzetten with some of the pronouns.
- Ik zet de vaas bij.
- Jij zet de bloemen bij.
- Hij/zij/het zet het boek bij.
- Wij zetten de stoelen bij.
- Jullie zetten de tafel bij.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bijzetten with some of the pronouns.
- Ik zette de vaas bij.
- Jij zette de bloemen bij.
- Hij/zij/het zette het boek bij.
- Wij zetten de stoelen bij.
- Jullie zetten de tafel bij.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bijzetten with some of the pronouns.
- Ik heb de vaas bijgezet.
- Jij hebt de bloemen bijgezet.
- Hij/zij/het heeft het boek bijgezet.
- Wij hebben de stoelen bijgezet.
- Jullie hebben de tafel bijgezet.