foutparkeren

Conjugations List of Foutparkeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikparkeer foutparkeerde foutheb foutgeparkeerd
jij, je, uparkeert foutparkeerde fouthebt foutgeparkeerd
hij, zij, hetparkeert foutparkeerde foutheeft foutgeparkeerd
wijparkeren foutparkeerden fouthebben foutgeparkeerd
jullieparkeren foutparkeerden fouthebben foutgeparkeerd
zij, zeparkeren foutparkeerden fouthebben foutgeparkeerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Foutparkeren with some of the pronouns.

  • Ik parkeer fout bij de supermarkt.
  • Jij parkeert fout op de stoep.
  • Hij parkeert fout in de verboden zone.
  • Zij parkeert fout naast de brandkraan.
  • Wij parkeren fout op de invalidenparkeerplaats.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Foutparkeren with some of the pronouns.

  • Vroeger parkeerde ik altijd fout langs de weg.
  • Toen ik jong was, parkeerde jij vaak fout in de stad.
  • Hij parkeerde regelmatig fout voor mijn huis.
  • Zij parkeerde vroeger fout op de markt.
  • Wij parkeerden altijd fout in de buurt van het strand.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Foutparkeren with some of the pronouns.

  • Ik heb fout geparkeerd voor het politiebureau.
  • Jij hebt fout geparkeerd tijdens de lunchpauze.
  • Hij heeft fout geparkeerd naast het winkelcentrum.
  • Zij heeft fout geparkeerd op de oprit.
  • Wij hebben fout geparkeerd bij het stadion.