blikkeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | blikker | blikkerde | heb geblikkerd |
jij, je, u | blikkert | blikkerde | hebt geblikkerd |
hij, zij, het | blikkert | blikkerde | heeft geblikkerd |
wij | blikkeren | blikkerden | hebben geblikkerd |
jullie | blikkeren | blikkerden | hebben geblikkerd |
zij, ze | blikkeren | blikkerden | hebben geblikkerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Blikkeren with some of the pronouns.
- Ik blikker vandaag de ramen.
- Jij blikkert altijd het bestek.
- Hij blikkert regelmatig zijn auto.
- Wij blikkeren de potten en pannen.
- Zij blikkeren de tuinmeubelen voor de zomer.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Blikkeren with some of the pronouns.
- Vroeger blikkerde ik altijd de ramen.
- Toen jij jong was, blikkerde je vaak het bestek.
- Hij blikkerde regelmatig zijn toenmalige auto.
- In die tijd blikkerden wij de potten en pannen.
- Zij blikkerden vroeger altijd de tuinmeubelen voor de zomer.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Blikkeren with some of the pronouns.
- Ik heb vorige week de ramen geblikkerd.
- Jij hebt al het bestek geblikkerd.
- Hij heeft zijn auto pas geleden geblikkerd.
- Wij hebben de potten en pannen net geblikkerd.
- Zij hebben de tuinmeubelen voor de zomer geblikkerd.