brijzelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | brijzel | brijzelde | heb gebrijzeld |
jij, je, u | brijzelt | brijzelde | hebt gebrijzeld |
hij, zij, het | brijzelt | brijzelde | heeft gebrijzeld |
wij | brijzelen | brijzelden | hebben gebrijzeld |
jullie | brijzelen | brijzelden | hebben gebrijzeld |
zij, ze | brijzelen | brijzelden | hebben gebrijzeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Brijzelen with some of the pronouns.
- Ik brijzel de nootjes voor het dessert.
- Jij brijzelt de ingrediënten in de kom.
- Hij brijzelt de koffiebonen met een hamer.
- Wij brijzelen de kruiden voor de saus.
- Zij brijzelen de stenen tot kleine stukjes.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Brijzelen with some of the pronouns.
- Ik brijzelde de nootjes voor het dessert.
- Jij brijzelde de ingrediënten in de kom.
- Hij brijzelde de koffiebonen met een hamer.
- Wij brijzelden de kruiden voor de saus.
- Zij brijzelden de stenen tot kleine stukjes.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Brijzelen with some of the pronouns.
- Ik heb de nootjes gebrijzeld voor het dessert.
- Jij hebt de ingrediënten in de kom gebrijzeld.
- Hij heeft de koffiebonen met een hamer gebrijzeld.
- Wij hebben de kruiden voor de saus gebrijzeld.
- Zij hebben de stenen tot kleine stukjes gebrijzeld.