afronselen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ronsel af | ronselde af | heb afgeronseld |
jij, je, u | ronselt af | ronselde af | hebt afgeronseld |
hij, zij, het | ronselt af | ronselde af | heeft afgeronseld |
wij | ronselen af | ronselden af | hebben afgeronseld |
jullie | ronselen af | ronselden af | hebben afgeronseld |
zij, ze | ronselen af | ronselden af | hebben afgeronseld |
PresensBeta
Example presens sentences for Afronselen with some of the pronouns.
- Ik afronsel de waarheid uit hem.
- Jij ronselt het geld bij elkaar.
- Hij/zij ronselt nieuwe leden voor de club.
- Wij ronselen vrijwilligers voor het evenement.
- Jullie ronselen informatie over de tegenstander.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afronselen with some of the pronouns.
- Ik ronselde de waarheid uit hem.
- Jij ronselde het geld bij elkaar.
- Hij/zij ronselde nieuwe leden voor de club.
- Wij ronselden vrijwilligers voor het evenement.
- Jullie ronselden informatie over de tegenstander.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afronselen with some of the pronouns.
- Ik heb de waarheid uit hem afgeranseld.
- Jij hebt het geld bij elkaar geronseld.
- Hij/zij heeft nieuwe leden voor de club geronseld.
- Wij hebben vrijwilligers voor het evenement geronseld.
- Jullie hebben informatie over de tegenstander geronseld.