klauteren

Conjugations List of Klauteren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikklauterklauterdeheb geklauterd
jij, je, uklautertklauterdehebt geklauterd
hij, zij, hetklautertklauterdeheeft geklauterd
wijklauterenklauterdenhebben geklauterd
jullieklauterenklauterdenhebben geklauterd
zij, zeklauterenklauterdenhebben geklauterd

Presens
Beta

Example presens sentences for Klauteren with some of the pronouns.

  • Ik klauter graag in bomen.
  • Hij klautert naar de top van de berg.
  • Wij klauteren over de rotsen.
  • Jullie klauteren moeiteloos over het hek.
  • De kinderen klauteren vrolijk op het speeltoestel.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Klauteren with some of the pronouns.

  • Toen ik jong was, klauterde ik vaak in bomen.
  • Hij klauterde langzaam omhoog terwijl hij lachte.
  • Wij klauterden behendig over de smalle richel.
  • Jullie klauterden snel naar beneden met een glimlach.
  • De kinderen klauterden vrolijk rond in de speeltuin.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Klauteren with some of the pronouns.

  • Ik ben geklauterd op die hoge muur.
  • Hij heeft naar de top van de waterval geklauterd.
  • Wij zijn over de hindernissen geklauterd.
  • Jullie hebben moedig op de steile klif geklauterd.
  • De kinderen hebben enthousiast op de klimmuur geklauterd.