beuzelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | beuzel | beuzelde | heb gebeuzeld |
jij, je, u | beuzelt | beuzelde | hebt gebeuzeld |
hij, zij, het | beuzelt | beuzelde | heeft gebeuzeld |
wij | beuzelen | beuzelden | hebben gebeuzeld |
jullie | beuzelen | beuzelden | hebben gebeuzeld |
zij, ze | beuzelen | beuzelden | hebben gebeuzeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Beuzelen with some of the pronouns.
- Ik beuzel over mijn favoriete boeken.
- Jij beuzelt altijd over onbelangrijke dingen.
- Hij/Zij beuzelt graag tijdens vergaderingen.
- Wij beuzelen soms over de toekomst.
- Jullie beuzelen vaak over politiek.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Beuzelen with some of the pronouns.
- Ik beuzelde vroeger altijd met mijn beste vriend.
- Jij beuzelde gisteren nog over dat grapje.
- Hij/Zij beuzelde regelmatig tijdens de les.
- Wij beuzelden vorige week over die vakantie.
- Jullie beuzelden altijd tijdens lange autoritten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Beuzelen with some of the pronouns.
- Ik heb gebeuzeld tijdens het feestje gisteravond.
- Jij hebt al te veel gebeuzeld vandaag.
- Hij/Zij heeft nooit eerder zo veel gebeuzeld.
- Wij hebben meerdere keren gebeuzeld over dit onderwerp.
- Jullie hebben al genoeg gebeuzeld over die film.