darren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | dar | darde | heb gedard |
jij, je, u | dart | darde | hebt gedard |
hij, zij, het | dart | darde | heeft gedard |
wij | darren | darden | hebben gedard |
jullie | darren | darden | hebben gedard |
zij, ze | darren | darden | hebben gedard |
PresensBeta
Example presens sentences for Darren with some of the pronouns.
- Ik darren regelmatig in mijn vrije tijd.
- Jij darrent soms tijdens de zomermaanden.
- Hij/Zij darret graag bijen in zijn/haar tuin.
- Wij darren vaak rond in het park.
- Jullie darren wel eens door de stad.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Darren with some of the pronouns.
- Ik darde altijd met mijn vrienden toen ik jonger was.
- Jij darde vroeger veel op de boerderij.
- Hij/Zij darde elke zomer in de bloemenvelden.
- Wij dardden regelmatig tijdens onze vakanties.
- Jullie dardden vaak samen in de achtertuin.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Darren with some of the pronouns.
- Ik heb gedarred tijdens de bijenexpositie.
- Jij hebt al eerder gedarred in de natuur.
- Hij/Zij heeft al veel bijen gedarred.
- Wij hebben gisteren samen gedarred in het bos.
- Jullie hebben al twee keer eerder gedarred.