deballoteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | deballoteer | deballoteerde | heb gedeballoteerd |
jij, je, u | deballoteert | deballoteerde | hebt gedeballoteerd |
hij, zij, het | deballoteert | deballoteerde | heeft gedeballoteerd |
wij | deballoteren | deballoteerden | hebben gedeballoteerd |
jullie | deballoteren | deballoteerden | hebben gedeballoteerd |
zij, ze | deballoteren | deballoteerden | hebben gedeballoteerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Deballoteren with some of the pronouns.
- Ik deballedeer een pakketje.
- Jij deballedeert het cadeau.
- Hij deballedeert de doos.
- Wij deballeren de geschenken.
- Zij deballeren de kerstversieringen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Deballoteren with some of the pronouns.
- Vroeger deballeerde ik altijd de cadeautjes.
- Toen jij thuiskwam, deballeerde je de doos.
- Hij deballeerde de geschenken voor het feest.
- Wij deballeerden vroeger alle kerstversieringen.
- Zij deballeerden de pakjes terwijl ze zongen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Deballoteren with some of the pronouns.
- Ik heb gedeballeerd tijdens de feestdagen.
- Jij hebt het cadeau gedeballeerd.
- Hij heeft de doos gedeballeerd.
- Wij hebben de geschenken gedeballeerd.
- Zij hebben de kerstversieringen gedeballeerd.