delegeren

Conjugations List of Delegeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikdelegeerdelegeerdeheb gedelegeerd
jij, je, udelegeertdelegeerdehebt gedelegeerd
hij, zij, hetdelegeertdelegeerdeheeft gedelegeerd
wijdelegerendelegeerdenhebben gedelegeerd
julliedelegerendelegeerdenhebben gedelegeerd
zij, zedelegerendelegeerdenhebben gedelegeerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Delegeren with some of the pronouns.

  • Ik delegeer taken aan mijn collega's.
  • Jij delegeert verantwoordelijkheden naar het team.
  • Hij/Zij delegeert bevoegdheden aan zijn/haar assistent.
  • Wij delegeren beslissingen naar de commissie.
  • Jullie delegeren taken efficiënt binnen het bedrijf.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Delegeren with some of the pronouns.

  • Vroeger delegeerde ik taken aan mijn collega's.
  • Jij delegateerde verantwoordelijkheden naar het team.
  • Hij/Zij delegateerde bevoegdheden aan zijn/haar assistent.
  • Wij delegeerden beslissingen naar de commissie.
  • Jullie delegeerden taken efficiënt binnen het bedrijf.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Delegeren with some of the pronouns.

  • Ik heb taken gedelegeerd aan mijn collega's.
  • Jij hebt verantwoordelijkheden naar het team gedelegeerd.
  • Hij/Zij heeft bevoegdheden aan zijn/haar assistent gedelegeerd.
  • Wij hebben beslissingen naar de commissie gedelegeerd.
  • Jullie hebben taken efficiënt binnen het bedrijf gedelegeerd.