denonceren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | denonceer | denonceerde | heb gedenonceerd |
jij, je, u | denonceert | denonceerde | hebt gedenonceerd |
hij, zij, het | denonceert | denonceerde | heeft gedenonceerd |
wij | denonceren | denonceerden | hebben gedenonceerd |
jullie | denonceren | denonceerden | hebben gedenonceerd |
zij, ze | denonceren | denonceerden | hebben gedenonceerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Denonceren with some of the pronouns.
- Ik denonceer het onrecht.
- Jij denonceert de corruptie.
- Hij/Zij denonceert de misstanden.
- Wij denonceren het machtsmisbruik.
- Zij denonceren de fraude.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Denonceren with some of the pronouns.
- Ik denonceerde de misstanden.
- Jij denonceerde het wanbeleid.
- Hij/Zij denonceerde de schending van mensenrechten.
- Wij denonceerden de discriminatie.
- Zij denonceerden de onderdrukking.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Denonceren with some of the pronouns.
- Ik heb het bedrog denoncereerd.
- Jij hebt de overtreding denoncereerd.
- Hij/Zij heeft de leugen denoncereerd.
- Wij hebben de samenzwering denoncereerd.
- Zij hebben de misdaad denoncereerd.