deuken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | deuk | deukte | heb gedeukt |
jij, je, u | deukt | deukte | hebt gedeukt |
hij, zij, het | deukt | deukte | heeft gedeukt |
wij | deuken | deukten | hebben gedeukt |
jullie | deuken | deukten | hebben gedeukt |
zij, ze | deuken | deukten | hebben gedeukt |
Presens
Example presens sentences for Deuken with some of the pronouns.
- Ik deuk de auto met mijn fiets.
- Jij deukt de blikjes met je handen.
- Hij deukt de verpakking met een hamer.
- Wij deuken de pannen tijdens het koken.
- Zij deuken de tafel tijdens het verhuizen.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Deuken with some of the pronouns.
- Ik deukte de auto met mijn fiets.
- Jij deukte de blikjes met je handen.
- Hij deukte de verpakking met een hamer.
- Wij deukten de pannen tijdens het koken.
- Zij deukten de tafel tijdens het verhuizen.
Perfectum
Example perfectum sentences for Deuken with some of the pronouns.
- Ik heb de auto met mijn fiets gedeukt.
- Jij hebt de blikjes met je handen gedeukt.
- Hij heeft de verpakking met een hamer gedeukt.
- Wij hebben de pannen tijdens het koken gedeukt.
- Zij hebben de tafel tijdens het verhuizen gedeukt.