diagnosticeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | diagnosticeer | diagnosticeerde | heb gediagnosticeerd |
jij, je, u | diagnosticeert | diagnosticeerde | hebt gediagnosticeerd |
hij, zij, het | diagnosticeert | diagnosticeerde | heeft gediagnosticeerd |
wij | diagnosticeren | diagnosticeerden | hebben gediagnosticeerd |
jullie | diagnosticeren | diagnosticeerden | hebben gediagnosticeerd |
zij, ze | diagnosticeren | diagnosticeerden | hebben gediagnosticeerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Diagnosticeren with some of the pronouns.
- Ik diagnosticeer de patiënt met een zeldzame ziekte.
- Jij diagnoseert het probleem snel en efficiënt.
- Hij/zij diagnosticeert de oorzaak van de fout.
- Wij diagnosticeren verschillende symptomen bij deze aandoening.
- Jullie diagnosticeren de patiënten grondig voor de behandeling.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Diagnosticeren with some of the pronouns.
- Vroeger diagnoseerde ik patiënten op basis van symptomen.
- Toen ik jong was, diagnosticeerde ik vaak verkeerd.
- Hij/zij stelde de aandoening verkeerd vast tijdens die periode.
- In die tijd diagnosticeerden wij zelden complexe gevallen.
- Jullie diagnosticeerden de patiënt niet grondig genoeg in het verleden.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Diagnosticeren with some of the pronouns.
- Ik heb de patiënt met succes gediagnosticeerd.
- Jij hebt het probleem eerder al gediagnosticeerd.
- Hij/zij heeft de juiste diagnose gesteld.
- Wij hebben veel patiënten geanalyseerd en gediagnosticeerd.
- Jullie hebben de oorzaak van het probleem correct gediagnosticeerd.