dippen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | dip | dipte | heb gedipt |
jij, je, u | dipt | dipte | hebt gedipt |
hij, zij, het | dipt | dipte | heeft gedipt |
wij | dippen | dipten | hebben gedipt |
jullie | dippen | dipten | hebben gedipt |
zij, ze | dippen | dipten | hebben gedipt |
PresensBeta
Example presens sentences for Dippen with some of the pronouns.
- Ik dip mijn brood in de saus.
- Jij dept je koekje in de thee.
- Hij/Zij dient zijn/haar groenten in de saus te dippen.
- Wij dompelen de aardbeien in de chocolade.
- Jullie dooppen de chips in de guacamole.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Dippen with some of the pronouns.
- Ik dip[te] mijn brood in de saus.
- Jij dipte je koekje in de thee.
- Hij/Zij dipte zijn/haar groenten in de saus.
- Wij dompelden de aardbeien in de chocolade.
- Jullie doopten de chips in de guacamole.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Dippen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn brood in de saus gedipt.
- Jij hebt je koekje in de thee gedoopt.
- Hij/Zij heeft zijn/haar groenten in de saus gedipt.
- Wij hebben de aardbeien in de chocolade gedompeld.
- Jullie hebben de chips in de guacamole gedoopt.